De hinkende eend van Sonny Payne

Tot mijn twaalfde dacht ik dat Neil Peart de beste drummer van de wereld was. Zijn drumsolo op XYZ van het Rush-album Exit.. Stage Left heb ik zo vaak gehoord op de Marantz-installatie van mijn broer, dat ik de cowbell- en de rototom-licks nog uit mijn hoofd ken. Lijkt me trouwens een prima vertrekpunt, dat kinderen vroeg wennen aan drumsolo’s. Andersom lijkt me een stuk moeilijker.

De jaren erna playbackte ik ze allemaal voor de spiegel van mijn tienerkamer: de drumfills van Phil Collins, Don Henley, Stewart Copeland, maar ook die van nederpoppers Carel Copier en Ab Tamboer. Een bevriende Vlaamse bassist legde mij later uit dat ze drumfills bij de zuiderburen ‘fantaziekes’ noemen, dat klinkt gelijk al leuk.

Op een zelfgemaakt bouwwerk van omgekeerde tonnen waspoeder probeerde ik thuis wat te trommelen, maar binnen twee minuten sloeg ik alles kapot. Gelijk ruzie natuurlijk. Een drumstel in huis kon ik daarna wel vergeten. Met twee verloren WK-finales nog redelijk vers in mijn geheugen, was dat alweer de tweede jongensdroom waar ik nog vóór mijn twaalfde afscheid van moest nemen.

Dat ik met mooie muziek opgroeide is wel mijn geluk; voor mijn kleinkinderen hoop ik dat ze hun lievelingsmuziek überhaupt op een goede installatie horen. Onbewust hebben we het menselijk gehoor inmiddels massaal aangepast aan het frequentiebereik van AirPods en telefoonspeakertjes. Lage tonen zijn straks overbodig – héb je eindelijk een 28″ Slingerland Rolling Bomber bassdrum gevonden op Ebay, hoort niemand het verschil meer. Wat een armoe. De wereld dreigt sowieso collectief toondoof te worden. De moderne mensch maakt nu toch al geen onderscheid meer tussen TikTok-imitaties en het echte werk. De maatschappelijke norm voor zuiver zingen is vervaagd – en voorgoed verziekt – door jarenlange blootstelling aan overmatig ge-autotunede songfestival-acts. Ziedaar onze opvoedende taak als muziek aficionados ‘die de goede tijd nog hebben meegemaakt’.

Maar goed, een altsaxofoon was het enige instrument dat mijn moeder in 1983 wél voor me wilde kopen. Meteen op les. En ik had geluk, want mijn saxofoonleraar liet me fantastische jazzplaten horen. Toen ik Gene Krupa hoorde spelen op Sing Sing Sing (With A Swing) bij Benny Goodman, een live-versie van meer dan negen minuten, inclusief een lange, wervelende solo, veranderde mijn beeld van muziek volledig – en van drummen. Wat een swing, wat een energie. In jazz ontdekte ik zoveel melodieën, klanken, verhaallijnen, dynamiek en andere subtiele details, veel meer dan ik kende uit de popmuziek.

Jazzdrummers improviseren gewoon lekker mee. Ik luisterde naar Ed Thigpen bij Oscar Peterson, naar Art Blakey bij Sonny Rollins, naar Max Roach achter Charlie Parker, naar Harvey Mason en Mike Clark met Herbie Hancock, naar Omar Hakim bij Sting en Scofield, naar Jeff Watts in de band van Wynton Marsalis. Ze leerden me het belangrijkste: drummen is vooral begeleiden. Time-keeping. Feel. Dynamiek. Ze drágen de boel. Niks mis natuurlijk met een gezonde portie vuurwerk op de potten en de pannen. Zoals Tony Williams op So What van de plaat Four & More van Miles Davis, of alles van Jeff Watts of Philly Joe Jones.

Dit stukje schreef ik op uitnodiging van Joost Patocka voor Trommel-tijdschrift Ouwe Kaas #3.

Hoe dieper ik in de muziek dook, hoe meer ik drummers tegenkwam van de buitencategorie, die bijna niets deden, en tegelijk alles. Zoals Jim Keltner, die af en toe rammelt als een huifkar, maar tegelijk zó hard swingt dat ze er in New Orleans prima op kunnen dansen. Jay Bellerose is ook zo iemand. Onderschat hem niet. Hij zit erbij als een schoenmaker die gerust anderhalf uur de tijd neemt voor het repareren van een oude laars. Zijn kit ziet eruit als een vooroorlogs speelgoeddrumstel en is bedekt met oude theedoeken. Maar als die trein eenmaal gaat rijden, is het magie.

Zo zag ik Steve Gadd ooit live met James Taylor. Zó zacht heb ik nog nooit een drummer horen spelen. Maar het was precies goed. De tempo’s hadden geen halve BPM hoger of lager moeten zijn. Over de hele avond speelde hij hooguit twee fills. En dan die feel. Ik kon alle instrumenten in hun volle glorie en dynamiek horen, ongehaast, met alle subtiliteiten. Goede drummers zorgen ervoor dat het geheel goed klinkt.

Inmiddels ben ik aanbeland bij Smokey Johnson en Zigaboo Modeliste en Earl Palmer. Allemaal helden uit de tijd dat ‘second line’ de basis werd van de rock ‘n roll en later de popmuziek. Drummen is simpel: alleen maar time en sound. En er is nog zoveel te ontdekken.

Zo’n drummer over wie je nooit iemand hoort, is Sonny Payne. Ik heb een voorbeeld erbij gepakt, van het album It Might As Well Be Swing uit 1964. Daarop begeleidt hij Frank Sinatra in de big band van Count Basie. Steeds als ik dit hoor, val ik van mijn stoel.

Luister eens naar More. Een popliedje uit die tijd. Stelt niet veel voor, iedereen luistert er overheen, duurt maar drie minuten. Maar wat een koninklijke drumpartij. Sonny Payne doet hier alles goed. Allemaal dingen die je niet leert op muziekles. Als John Stones in de Champions League-finale zet hij het spel met een paar simpele, bijna onzichtbare bewegingen naar zijn hand. Naderhand staat iedereen met open mond te kijken. Hoe flikt hij dat?

Wat Payne speelt op zijn Gretsch-Wigs kit, heet in drummers-jargon de ‘lame duck’, heb ik begrepen. Dat heb ik even getest. Leg de muziek van More onder een filmpje van een hinkende eend, en het klopt precies.

Er zitten vier plekken in het nummer, waarbij hij als big band-drummer nou eenmaal de boel actief in goede banen moet leiden. Prima redenen ook: de vorm of dynamiek verandert en dat leidt hij even in met een fill. Zoals het crescendo, vlak voor het tutti waar het even ‘groot’ wordt, en daarna meteen weer klein. Maar luister vooral naar die momenten waarop hij orenschijnlijk niets doet.

Het begin van More kabbelt heerlijk door. Voordat Sonny Payne zijn eerste, voorzichtige drumfill speelt, ben je al 40 seconden verder. Weet je hoe lang dat is? Een jazzdrummer die zich 40 seconden kan beheersen, dat mag in het Guinness Book of Records.

Maar dan, die ene, eerste fill.

Boem.

Dat is alles.

Daarna duurt het nog eens 35 whopping seconden voordat zijn tweede drumfill pas komt. Er komen er daarna nog een paar om van te smullen, maar de kroon op deze drumpartij zit op 2’10. Zonder enige verwijzing naar een accent in de blazers gooit Payne – Sinatra zingt ‘My life‘ en dan TONK! – met zijn basdrumpedaal een bommetje waar ze in Moskou jaloers op zouden zijn. Maar het is muziek hè, niemand gewond, niks aan de hand mensen, gewoon doorlopen.

Misschien moet je het nummer gewoon 31.547 keer achter elkaar draaien, zoals ik. Dan krijg je een aardig beeld. Hoe vaker je het hoort, hoe beter het wordt. Boem.

Als je als drummer met één klap zorgt dat alles en iedereen geweldig klinkt, inclusief jijzelf natuurlijk, dan ben je een koning.

Ouwe Kaas 3
Ouwe Kaas #3
tom beek (c) hans reitzema

Tom Beek, saxofonist, webdesigner, fotograaf en tekstschrijver. Onregelmatig op Twitter en Instagram. Eindredacteur Jazz Bulletin.

2 gedachten over “De hinkende eend van Sonny Payne”

Plaats een reactie