Mijn jazz

Ik weet niet meer precies waar, of bij wie het begonnen was. Misschien wel met de bezeten stokslagen van Gene Krupa, die Sing Sing Sing speelde alsof elk jazznummer een schoolreisje was dat nooit meer zou ophouden. Of de zijdezachte intervallen van Paul Desmond, niet zo’n agressieve stortvloed aan woorden, maar meer zoals een stem van een vriend die me geruststelde dat alles goed zou komen, snap je, niet als zinnen in een krant maar klanken, als poëzie. Het kan ook zijn dat het Herbie Hancock was en hoe hij Dexter Gordon begeleidde, zo raak, zo geil, zo vol leven. Zo swingend, zo spannend, zo goed dat het bijna pijn deed, zodat ik er wel op moest dansen, al wist ik niet of dat nou van verdriet was of van geluk. Of was het Coltrane’s solo op Stella by Starlight? Met één noot kan hij me laten huilen als een baby, voluit, ongegeneerd en ongeremd – terwijl ja, wat dééd hij nou, alleen maar de melodie spelen, niets meer en niets minder. Hoe het begonnen was en waarom, dat weet ik dus niet meer – was het George Shearing? – maar ineens was het allemaal in mijn leven, alles door elkaar heen, platen, solo’s, nummers, hoezen, vrienden, gesprekken, roken en drinken, samen luisteren, en nog meer platen, en nog meer roken en nog meer drinken, en daar dan ook mee stoppen, collector’s items en geheime cassettes, en meisjes die ik wel interessant vond en zij mij, maar ze waren nooit zo leuk en zo dapper als Aretha Franklin en die bovendien, als een logisch gevolg daarvan, niet met mij konden dansen op Paul Chambers, wat mijn vrienden tenminste wel deden, ik wilde gewoon niets liever dan erin verdrinken. Een ding was zeker: ik zou nooit meer terug kunnen naar het niet-horen. Hey, wat gebeurt daar? Zelfs als je het opschrijft tot in de fijnste details, precies zoals het is, zelfs als je alles noot-voor-noot naspeelt, dan weet je het misschien wel, maar eigenlijk begrijp je dan nog steeds maar een tiende procent van wat Wayne Shorter allemaal speelde op On Green Dolphin Street in The Plugged Nickel. En hoe kwamen The Beatles toch aan hun ideeën? Kenny Kirkland, ook zoiets; er is niemand, niet vóór hem en niet ná hem, die harder swingt dan hij. Net als een drumpartij van Steve Gadd, alles draait om de feel, je kunt het nooit uitleggen aan iemand die de taal niet spreekt. Iemand zal dan altijd zeggen het is gewoon boem-tak, boem-tak, maar dat is het niet, het is de ziel waarmee hij speelt, hoe alles op zijn plek valt. Niet te hard, niet te zacht, niet de langzaam, niet te snel, precies goed. Hij maakt het nummer. Mike Brecker speelt soms één noot zo mooi en zo raak, dat ik alleen maar naar mijn instrument kon kijken met een blik van: ja ik weet dat die noot erop zit, en ik kan het ook nog wel een beetje nadoen, maar zoals hij het daar speelt, precies op dat moment, dat gaat me nooit lukken. Dan maar op de repeat. Het weten kan dus onmogelijk de zin ervan zijn. Bij Bob Mintzer gaat nooit iets kapot, had Tijmen gezegd, en dat vind ik nog steeds de beste recensie aller tijden. Hoe meer ik het begrijp, hoe minder goed ik het kan uitleggen – je hoeft alleen maar een paar keer naar Ray Charles te luisteren – je moet de taal spreken, het ritme ademen, de harmonieën voelen. Ik snap nu wel steeds beter waarom ik mezelf jarenlang elke nacht verzoop en bedwelmde, met van alles, met mijn gedoe en mijn onzekerheid, met mijn leventje en de druk – waren het dan misschien de achtsten van Freddie Hubbard op One Finger Snap, die brede, alsof iemand ze heeft vast gelijmd – en de druk, die enorme druk om óók goed te worden en intussen een normaal leven te leiden, terwijl niemand precies wist wat dat betekent, want wat is normaal en waarom zou ik dat willen – ik was druk met dat allemaal, maar vooral met muziek. Eindeloos veel muziek. Er was zoveel muziek in mijn leven dat als ik ‘s ochtends wakker werd, de muziek gewoon weer verder ging in mijn hoofd, alsof de cassettespeler de hele nacht op auto-reverse had gestaan. Geen betere drugs dan muziek. Vertel dat maar aan je huisgenoot die Standards Live van Keith Jarrett niet kent, of aan je moeder die bij Miles Davis alleen denkt aan een man met een pruik die allang had moeten stoppen. Nee mam, het zit zo. Ach, laat ook maar. Vertel dat aan je muziekleraar op school, die denkt dat alle Nederlandse kinderen blokfluit willen spelen – nee, ik hou meer van Joe Henderson, meneer. Vertel dat aan de mensen die zondag op de braderie in Warmond zeggen dat het echte jazz is, die geestdodende welvaartsmuziek gespeeld door blanke blaaskaken met gekke witte hoedjes. Het lijkt godverdomme wel een circus. Ze moesten eens weten waar de muziek eigenlijk vandaan komt. Ik denk niet dat ze in de ghetto’s van Alabama weten wat een eigenwoningforfait is. Ze zijn blij dat ze naar de kerk mogen, daar schijnt het licht. De andere kinderen in mijn klas luisterden naar Duran Duran. Als je Billie Holiday één keer That Old Black Magic hebt horen zingen kun je toch bijna geen popmuziek meer verdragen? Zoals zij de melodie zingt, en dat dan tien keer achter elkaar. Of Monk, die achter Rollins niet zat te begeleiden maar te keten, te dollen. Kijken hoever je kunt gaan. Ik heb niets tegen popmuziek, daar ben ik mee begonnen, maar The Blues March draaiden ze soms ook op de radio. Wakker worden in de hemel doe je met You Must Believe in Spring van Bill Evans. Ja, nu ik eraan denk, moet het haast wel Stan Getz geweest zijn, die met drie noten een heel verhaal vertelde waar alles in zat. Of misschien was het toch de fragiele glinstering die ik hoorde in de noten van Kenny Dorham, die onverstoorbaar zijn noten in de mooiste volgorde aaneen bleef rijgen, ook al probeerde Elvin Jones hem steeds op andere gedachten te brengen. Twee kameraden die het niet eens zijn met elkaar, maar elkaar toch maximaal blijven ondersteunen. Een stukje karaktervorming. Kom daar maar eens om. Johnny Hodges die Mood Indigo zo mooi speelde, dat je daarin de hele jazzgeschiedenis hoorde, ja hij zou het ook kunnen zijn. Of misschien was het wel dat ride cymbal van Tony Williams waar hij wel duizend nuances uit haalde en waarmee hij iedereen met één vurige beweging een andere richting op kon sturen. Ik heb wel eens een hele week alleen maar naar dat ene bekken geluisterd, terwijl George Coleman intussen van een mol negen nog een blue note wist te maken. Van iedereen zou ik voor Oscar Peterson waarschijnlijk als eerste een standbeeld oprichten; wat hij heeft, daar zit alles in. Het zou trouwens ook kunnen dat het die gekke Warne Marsh was, die als een soort acrobaat zonder vangnet bereid was om zijn leven op het spel te zetten voor zijn eindeloze melodische bouwwerken, of was het dan Gil Evans, die de plus elf in de French horn liet horen, wat daarvoor simpelweg niet bestond. Het is net als met opruimen: je weet niet waar je moet beginnen maar het is belangrijker dát je ergens begint. Dan moet het Thad Jones zijn geweest, al was het maar vanwege de zilte rand van zijn aanwezigheid op Speak Like A Child. Net als Jaco, ja misschien was hij het dan, wanneer hij zich samen met Joe Zawinul – een vechtersbaas met melodie als hoogste goed – afvroeg wat er vandaag weer stond te gebeuren in de bridge van Three Views of a Secret. Niemand wist het. En niemand die erbij was zou het daarna precies kunnen navertellen. Volgens mij was het gewoon Louis Amrstrong. Hij speelde de melodie van When It’s Sleepy Time Down South zo mooi dat de hemelpoort spontaan openging.

tom beek (c) hans reitzema

Tom Beek, saxofonist, webdesigner, fotograaf en tekstschrijver. Onregelmatig op Twitter en Instagram. Eindredacteur Jazz Bulletin.

Plaats een reactie