Mijn heldentenoren

Dat mijn The Martin-altsax een tikkie vals klonk, lag vooral aan mijzelf. Toonladders oefenen vond ik saai. Liever ... Lees meer

Dat mijn The Martin-altsax een tikkie vals klonk, lag vooral aan mijzelf. Toonladders oefenen vond ik saai. Liever speelde ik blues-licks. Met mijn Otto Link-mondstuk klonk het al aardig.

Ik zat in de brugklas en in plaats van huiswerk maken speelde ik met platen mee. Veel stelde het niet voor. Ik zoemde er een beetje doorheen. Ogen dicht, oren open, repeat.

Intussen leerde ik steeds meer over jazz. Hoe leuk ik spelen op mijn alt ook vond, steeds sterker bekroop mij het gevoel dat ik eigenlijk die grotere sax moest hebben. Die paste beter bij me. Een tenor. Een herensax.

Maar helaas, mijn handen waren te klein voor een tenor. Wachten dus. Ooit zou ik tenor spelen, kwestie van tijd. In augustus 1987 was het zo ver: van mijn vader mocht ik een tenorsax uitzoeken. Het werd een prachtige Conn 10M tenor, uit 1937.

Grote kans dat het allemaal door Lester Young kwam. Toen ik hem hoorde goochelen met een paar noten bij Count Basie was ik voorgoed verliefd op die zoete tenorstijl. De ultieme swing, de masterchef van de melodie.

Maar het kan ook Ben Webster zijn geweest. Met zijn verleidelijke oergeluid en die heerlijke lijnen. In zijn handen leek het spelen van de tenorsax voor mij het hoogst haalbare wat je als muzikant kon bereiken.

Sonny Rollins was een van mijn eerste grote helden waar ik echt álles van wilde weten. Zijn heldere gevoel voor swing, muzikale constructie en humor heeft me nog niet één moment verveeld.

Naar Branford Marsalis luisterde ik ook graag. Eerst bij Miles, later ook met Wynton en Herbie. Een openbaring, hoe hij zijn plek vond bij Sting. Wat een prachtig doordringend geluid. Niemand kan zo swingen als hij.

Of nee, misschien was het toch Joe Henderson? De koning van het understatement. Met dat donkere geluid, alsof je een dikke Cubaanse sigaar doorknipt. Nooit betrapte ik hem op ook maar één herhaling. Joe legde de lat zo hoog.

Dan moet het wel Dexter Gordon zijn geweest. Wie anders! Als hij het op zijn heupen kreeg, zoals op Our Man In Paris of Takin’ Off, kon iedereen wel inpakken.

Dit stukje verscheen in Jazz Bulletin 114 (februari 2020).

Door Wayne Shorter was ik ook betoverd. Wat die allemaal speelde bij Miles en Weather Report leek meer op het werk van een astronaut. Tijdens het improviseren hele nieuwe nummers bedenken, hij durfde dat gewoon.

Tot Michael Brecker voelde ik me ook erg aangetrokken. Dat zou later nog sterker worden. Virtuositeit en soul ineen. En die fabelachtige techniek!

Wardell Gray kan het ook zijn geweest. Het wonderkind van de tenorsax. Een Lester Young-adept die klonk als een soort zingende Parker op tenor.

Stan Getz was het zeker niet. Die was zo goed. Daar kon niemand meer aan tippen, ooit. Om te bedenken dat je als bewonderaar dan ook wel even tenor gaat spelen, gekkenwerk.

Dikke kans dat het Gene Ammons was. Dat geluid waar je gewoon niet omheen kan. Aan hem hoor je waar King Curtis het vandaan heeft.

En dan Benny Golson. Zo hip en wat een sound! Ik liet me maar al te graag inpakken door de fluwelen melodieën van Zoot Sims. En niet te vergeten Sonny Stitt, die kon je ook om een boodschap sturen.

Later zou ik nog ontelbare geniale tenoren in mijn hart sluiten: John Coltrane (duurde even), George Coleman, Clifford Jordan, Hank Mobley, Warne Marsh, Pete Christlieb.

En dan vergeet ik er minstens veertig. Mijn tenorhelden zijn allemaal mannen die de taal spreken. Langzaam werd het mijn taal.

Wat voor mij in de puberteit was begonnen als een aardige hobby werd een fascinatie en later een obsessie. Muziek was in mijn bloed gaan zitten. Zoals Erik in Het klein insectenboek verdronk ik in het geluid van de tenorsax. Om er nooit meer weg te willen.

sax bruine tafel
Mijn heldentenoren 2

Reageren? Graag!