Tenorsaxofonist George Coleman was begin jaren zestig kort maar nadrukkelijk aanwezig in de band van Miles Davis. Waar kwam deze geweldige saxofonist vandaan en hoe groot is zijn invloed uiteindelijk geweest op de ontwikkeling van het tweede Miles Davis Quintet?
In dit blog staaf ik mijn aannames en voorkeuren aan de hand van de geschiedenis, de nodige zijpaden, quotes en anekdotes én een zojuist verschenen officiële bootleg uit 1963.
Heb je aanvullingen, correcties of opmerkingen? Laat ze achter in de comments.
Inhoud
Het einde van een tijdperk
Zweden, voorjaar 1960. Het Miles Davis Quintet (met John Coltrane, Wynton Kelly, Paul Chambers en Jimmy Cobb) begint aan een Europese tournee. Het eerste vlammende optreden op 22 maart 1960 in het Konserthuset in de Zweedse hoofdstad wordt vastgelegd op het album Miles in Stockholm. Het laatste optreden van de reeks is vier weken later op exact dezelfde locatie, markeert méér dan het einde van een tournee; het is het einde van een tijdperk.
De datum 26 april 1960 staat in de boeken als het laatste live-optreden van John Coltrane met Miles Davis. In de vruchtbare perioden vanaf 1955 ontwikkelt hij zich (met tussenpozen) van een verlegen, ruwe diamant tot een dominante stem in de jazzwereld en verlaat hij de trompettist om te werken aan zijn eigen muziek.
Voor Miles breekt er een nieuw tijdperk aan. In een zoektocht die vier jaar zal duren – tussen Miles Davis’ First Great Quintet uit de tweede helft van de jaren ’50 (met Coltrane, Red Garland, Paul Chambers en Philly Joe Jones) en de definitieve formering van zijn Second Great Quintet (met Wayne Shorter, Herbie Hancock, Ron Carter en Tony Williams) – verslijt de bandleider ruim een dozijn muzikanten, waaronder vier saxofonisten.
De zoektocht naar een nieuw kwintet
De meest voor de hand liggende keuze is Sonny Rollins, maar die is niet beschikbaar. De naam van Wayne Shorter valt ook, maar die heeft zich zojuist gecommitteerd aan Art Blakey. Dan schuift Coltrane de hippe Jimmy Heath naar voren, die net uit de gevangenis komt, maar van zijn parole officer moet hij binnen een straal van 60 mijl van Philadelphia blijven: Heath kan niet mee op tournee.
De directe opvolger van Coltrane wordt Sonny Stitt, die in de herfst van 1960 meegaat tijdens een nieuwe Europese tournee. Een impressie van deze vurige, maar weinig visionaire muzikale fase is te vinden op het album Miles Davis And Sonny Stitt – Olympia Oct. 11th, 1960. Enkele dagen later, op 15 oktober 1960, speelt het kwintet ook in het Amsterdamse Concertgebouw, prachtig vastgelegd op de NJA-dubbel-cd The Complete 1960 Amsterdam Concerts (waarop ook het concert met Coltrane staat van 9 april 1960).
Hoewel Miles een groot bewonderaar van Stitt is, is het contrast met de experimentele aard van Coltrane te groot. De swingende hard-blowing stijl van bebopveteraan Stitt is – hoe geweldig ook – geen serieuze match met de moderne, modale richting die Davis wil inslaan. Na een maand houdt de samenwerking alweer op.
Dan voegt Hank Mobley zich bij het viertal, en hij speelt in maart 1961 mee op de schitterende studioplaat Someday My Prince Will Come. Hoezeer Miles Davis in die periode nog hangt aan Coltrane, lees je in mijn blog over deze geweldige opname. Drummer Jimmy Cobb vertelt hoe Mobley midden in een plaatopname letterlijk plaats maakte voor Coltrane.
In april 1961 speelt Mobley mee in de Blackhawk Jazz Club (San Francisco) op het live-album Miles Davis – In Person Friday Night at the Blackhawk (‘Mobley op zijn best’, schreef ik erover), gevolgd door de lp Miles Davis at Carnegie Hall (mei 1961).
Hank Mobley speelt geweldig, hip en lyrisch, maar ook wat loom en soms ingetogen. In zijn biografie Miles (van Quincy Troupe) zegt Miles Davis zelf hierover: ‘I didn’t like what Hank Mobley was playing in the band. Playing with Hank didn’t stimulate my imagination‘.
Bert Vuijsje attendeerde me op een belangrijk detail, namelijk dat op de oorspronkelijke lp’s de soli van Mobley voor een belangrijk deel waren weggemonteerd, wat zeker bijdroeg tot Mobley’s depressie. Later bij de integrale cd-uitgave werd dat hersteld, maar toen was het voor Mobley (r.i.p. 1986) al te laat.
Wat in bands zoals Art Blakey’s Jazz Messengers meer dan goed genoeg was, is nu anders: in de muziek van Miles Davis staat de vooruitgang boven alles. Ook Mobley moet uiteindelijk wijken en verlaat in december 1962 het kwintet. ‘When I left Miles, I was so tired of music, the whole world, man, I just went back to drugs’, vertelt Mobley in 1973 aan Downbeat-journalist (en Ornette Coleman-biograaf) John Litweiler.
Nu moet Miles Davis niet alleen op zoek naar een tenorist, maar ook naar een nieuwe pianist en bassist, omdat Wynton Kelly en Paul Chambers het kwintet zojuist ook hebben verlaten. Daar heeft hij uiteindelijk zo’n vier maanden voor nodig.
George Coleman
Saxofonist George Coleman wordt geboren op 8 maart 1935 in Memphis, Tennessee. Zijn vader heeft hij nooit gekend en hij wordt grootgebracht door zijn moeder. ‘My mother used to sing lullabies to me’, zegt Coleman. ‘She was such a sweet woman. We struggled but she was always positive and beautiful.’
‘Jazz tunes were on the jukeboxes during that time’, vertelt Coleman over zijn jeugd. Een van zijn favorieten is rhythm & blues-saxofonist Louis Jordan. Maar als hij Charlie Parker hoort, wil hij zelf ook gaan spelen. Vanaf zijn 15e begint hij met altsaxofoon. Lessen krijgt hij van zijn oudere broer Lucian Adams: ‘I started listening to Charlie Parker. That’s who I wanted to emulate. I would transcribe his stuff from 78 records, which was somewhat difficult because you couldn’t slow the records down. Some of those bebop tunes were very intricate but I could transcribe some of the solos ‘cos I had pretty good ears.’
Hij is autodidact en leert alles op zijn gehoor. ‘We could hear stuff on the record and just write it down. That’s what we grew up doing. So when you start talking about these young men that go to Berklee for four years, I learned all that stuff in about the first two years of picking up a saxophone.’
Onder zijn vrienden op de Manassas High School bevinden zich trompettist Booker Little, pianist Harold Mabern en saxofonisten Frank Strozier, Charles Lloyd en Hank Crawford.
Het verhaal (via drummer Joe Farnsworth) gaat dat Coleman’s allereerste professionele schnabbel in 1954 was, op een feestje in Memphis, en dat hij daarvoor $2 betaald kreeg.
Muzikale ontwikkeling
Binnen twee jaar maakt hij zo’n sterke ontwikkeling door, dat de 17-jarige Coleman in 1952 wordt gevraagd om in de big band van Ray Charles te spelen. In 1953 wordt hij gevraagd om met bluesgitarist B.B. King op tournee te gaan, wat hij tot 1956 af en aan doet. Hoewel Coleman daarna soms nog alt speelt, is de tenor vanaf zijn 20e zijn main voice. Zijn saxsolo bij B.B. King op het nummer Woke Up This Morning (RPM Records, 1953) wordt zijn officiële opnamedebuut.
Als hij van het noorden in Bluff City naar Beale Street verhuist, midden in het centrum in Memphis, komt hij met veel verschillende muzikanten en stijlen in aanraking. ‘Some of the older piano players, some of the modernists, the in-betweens, the boogie woogies. I had a full scope of everything. R&B, you name it. Blues, jazz, everything.’ Hij maakt net zo makkelijk connectie met de wat modernere jazzpianist Bob Talley als met stride pianist Eugene Barlow.
Hij leert al vroeg hoe hij de blues speelt. ‘In the country blues, dominant sevenths is all you play. I play with some of them guys like Howlin Wolf and Muddy Waters. Maybe an occasional minor, but no raised ninths or flatted fifths. None of that shit. They didn’t do that. All they did was dominant seven chords with ninth on them guitars’.
Al vroeg in zijn ontwikkeling leert hij om in alle toonsoorten te spelen. ‘In the country the pianos sometimes were tuned a tone flat. So instead of playing in G on a saxophone, I had to play in F sharp. That’s how I began to play in funny keys.’
Terwijl hij op tournee is in ’the Delta jukes’ met rhythm & blues-bands bestudeert hij zijn jazzhelden: ‘When I was playing the blues in the country, I was listening to Bird, Sonny Stitt, Gene Ammons.’
Hij oefent niet met een metronoom: ‘No metronome. My metronome was built inside me.’
Chicago en New York
Samen met zijn maatje Booker Little – met wie hij samen ook bij B.B. King speelt – verhuist Coleman in 1956 naar het bruisende Chicago, op dat moment na New York de ’tweede jazzstad’ van de VS.
The Windy City is ook The City of Big-Toned Tenormen en Coleman ontmoet daar Gene Ammons en Johnny Griffin, met wie hij regelmatig samen optreedt. Coleman: ‘Back in Chicago during that time, it was 24-hour music. I stayed in Chicago from about ‘56 to ‘58. It was a hotbed of talent. It was all jazz and one place stayed open 24 hours a day. On the bandstand were a bass, a piano, and drums, too. People would come in all hours of the day and night and play. Chicago was really quite a place to learn how to play music.’
Na een optreden in Chicago met de lokale groep MJT + 3, waarin ook pianist Muhal Richard Abrahams, drummer Walter Perkins en bassist Bob Cranshaw spelen, wordt hij in 1958 gevraagd door Max Roach voor zijn ‘Max Roach + 4’ kwintet met Kenny Dorham.
Ook Lee Morgan hoort hem en is onder de indruk. Blue Note-baas Alfred Lion stuurt Coleman een vliegticket naar New York. Op 25 augustus 1957 maakt hij in de studio van Rudy van Gelder opnamen voor Lee Morgan’s City Lights (met arrangementen van Benny Golson).
Coleman: ‘Lee Morgan was a fantastic player and musician. He’d be in the studio, and if he needed a tune he’d write it right away. He’d get his pencil out and write it out. I was with Lee about a year.’
En passant speelt hij die dag ook mee op het album House Party van organist Jimmy Smith – op zowel alt als tenor. Aan de onmiskenbare grillige bebop-lijnen in het hoge register is de Charlie Parker-invloed duidelijk te horen.
Max Roach en Slide Hampton
Met Max Roach – die eist dat Coleman naar New York verhuist – maakt hij de platen Deeds, Not Words (1958), On the Chicago Scene (1958) en Award-Winning Drummer (1958), At Newport (1958) en het schitterende album The Max Roach 4 Plays Charlie Parker (1959).
Op de platen horen we een vederlichte, alt-achtige jonge Coleman. Na het vertrek van Kenny Dorham vraagt hij Booker Little er ook bij. Zie hier de playlist met opnamen uit die tijd.
‘I started playing with the fast boys like Max Roach. You couldn’t get no faster than him.’
‘You had to know your harmony to be in Max’s band if you want to play changes without hearing them, because there’s nothing but a bass. We only had one ballad and a slow three Valse Hot. But all the other stuff was breakneck tempo.’
Dan komt Big George terecht in het octet van trombonist Slide Hampton, met wie hij in de periode 1959-1962 zes albums opneemt, waar onder Somethin’ Sanctified (1961), Jazz with a Twist (1962), Drum Suite (1964, opgenomen in 1962) en Exodus (1964, opgenomen in 1962). Daarin speelt ook de piepjonge Freddie Hubbard.
Op bijvoorbeeld Milestones van het Slide Hampton-album Somethin’ Sanctified (1961) is de vroeg volwassen, moderne stijl van George Coleman goed te horen – en uniek voor die tijd. Geworteld in het swing- en bluesidioom maar vrij, virtuoos en nauwekeurig. Dat hij uitstekend raad weet met modale akkoorden en complexe moderne jazzharmonieën, draagt eraan bij dat zijn naam begin jaren zestig rondzingt. Het is niet zo verwonderlijk dat Miles Davis hem op de radar heeft.
Coleman’s geluid is licht, helder en enigszins scherp, terwijl het lage gedeelte van het geluid altijd warm blijft klinken. ‘In the lower register I always had a soft subtone sound’. Coleman speelt lyrisch en lenig, wat hem lukt doordat hij niet alle noten aanzet.
Over zijn samenwerking met de in oktober 1961 al overleden Booker Little zegt Coleman: ‘Booker’s compositions had very interesting voicings and things. He was just a young guy! He would sit at the piano and put this stuff together. He was playing already like that when he was 16 or 17. I remember the first time I heard him play he had transcribed Miles’ trumpet solo on Star Eyes with Bird. I was playing the changes on piano and he played the solo note for note. This was back in Memphis. It was that early.’
In de jazzencyclopedie The Essential Companion (1987) slaat journalist Brian Priestley de spijker op zijn kop bij zijn beschrijving van George Coleman: ‘[George Coleman is] an extremely fluent post-bop stylist, with a beautiful even tone, whose ability to run the changes at lightning speed had been the envy of many players. He is also capable of considerable sensitivity at slower tempos, and of occasional resources to his blues roots’.
In The New Edition of the Encyclopedia of Jazz van Leonard Feather (1960) staat een korte biografie bij George Coleman, maar wel een intrigerende toevoeging over wie zijn favorieten zijn: ‘Favs: Parker, Rollins, Coltrane, Stitt, Golson.’
De ontmoeting met Miles Davis
In 1963 is George Coleman op tournee met organist Wild Bill Davis, bassist Ron Carter en drummer Jimmy Cobb, als hij een telefoontje krijgt van Miles Davis, die hem al langer in het vizier heeft.
Coleman: ‘So finally he reached me in person and I told him. I said, well, you know, I got a job in Toronto, man. And he said, well, cancel it. You’ll be doing him a favor. That was his sense of humor, you know. So I went and joined him. This was in 1963. Immediately after that, we went out to the West Coast.’
Ze vormen tijdelijk een sextet waar ook drummer Jimmy Cobb, pianist Harold Mabern (Coleman’s vriend sinds de middelbare school), bassist Ron Carter en altist Frank Strozier deel van uitmaken. Er zijn geen opnamen bekend van dit sextet.
Seven Steps to Heaven
Het eerste optreden van George Coleman met Miles Davis vindt plaats op 13 april 1963 in The Renaissance Club in Hollywood (Los Angeles), samen met Victor Feldman (piano), Ron Carter (bas) en Frank Butler (drums).
Enkele dagen daarna, op 16 april 1963 in de Columbia Studios in Los Angeles, is de eerste opnamesessie voor het album Seven Steps to Heaven, met dezelfde ritmesectie maar zonder Coleman.
Op dit album experimenteert Miles Davis met twee verschillende ritmesecties. Het grote talent Victor Feldman blijft niet hangen; hij durft niet mee op tournee met Miles, uit angst zijn lucratieve studiowerk in LA mis te lopen.
De tweede sessie voor Seven Steps to Heaven volgt een maand later, op 14 en 15 mei 1963 in studio ‘The Church’ op 30th Street in New York met pianist Herbie Hancock (hem aangeraden door Donald Byrd), Ron Carter (bas) en drummer Tony Williams (uit de groep van Jackie McLean). De begeleiders van deze tweede sessie gaan samen met George Coleman uiteindelijk verder als Miles’ nieuwe kwintet.
Miles Davis (Antibes Juan-les-Pins, Frankrijk 1963)
George Coleman’s solo op de alternate take van So Near, So Far van Seven Steps to Heaven is een van mijn favorieten. Hierop vliegt hij door de akkoorden met lenigheid, autoriteit en swing zoals alleen hij dat kan.
Miles Davis heeft beet, maar is in deze periode nog aan het zoeken, en bovendien moet de nieuwe ritmesectie nog rijpen – in 1963 is Tony Williams nog pas 17 jaar oud, en Hancock pas 23.
Zijn richting is nog allerminst uitgekristalliseerd. Hoewel je het moderne jazz kunt noemen, is het bebop-vocabulaire al behoorlijk gekraakt en gebogen maar Davis kiest vooral live nog steeds voor een relatief traditionele aanpak met jazz standards zoals Stella by Starlight, ‘Round Midnight, Walkin’ en My Funny Valentine die dan al zo’n tien jaar op zijn repertoire staan – een ontwikkeling waarin later Wayne Shorter met zijn baanbrekende eigen composities de ontbrekende schakel in zal blijken te zijn.
Maar so far, so good: in het muzikale klimaat van dat moment lijkt George Coleman in mei 1963 er uitstekend bij te passen.
Na de studio-opname van Seven Steps speelde het kwintet achtereenvolgens op 17 mei in Bowdoin College, Brunswick, ME (als het Miles Davis ‘Sestet’) in de Jazz Villa, St. Louis (27 mei-4 juni) in Sutherland Hotel Lounge, Chicago (5-16 juni), in de Jazz Temple, Cleveland (20-23 juni, als het Miles Davis Sextet) en in de Village Vanguard, New York (2-14 juli). De aankondigingen suggereren dat er tijdens het boeken van deze optredens nog sprake is geweest van het sextet met Strozier.
Nieuwe live-opnamen uit 1963
Op Youtube staat een wat obscure – blijkbaar niet officiële – opname uit deze periode, die onder verschillende titels is uitgebracht: Miles in St. Louis, A Rare Home Town Appaerance en Live at Jazz Villa. Opgenomen juni 1963, als het kwintet in deze samenstelling nog maar net bij elkaar is.
Nog niet eerder uitgebrachte live-opnamen uit juli 1963 zijn op 8 november 2024 uitgebracht op het album The Bootleg Series: Miles Davis in France 1963-1964 (Columbia Records).
De box is verkrijgbaar als set van 5 cd’s of 8 lp’s en beslaat vijf concerten. Drie uit juli 1963 met Coleman, gemaakt tijdens het jazzfestival in Antibes/Juan-les-Pins, waarvan een deel al werd uitgebracht als Miles in Europe, en twee concerten uit oktober 1964 met Wayne Shorter, opgenomen in Parijs.
Opnamen van 20 september 1963 zijn in 2007 uitgebracht op het album Live at the 1963 Monterey Jazz Festival. Zie hierboven de YouTube-link.
Niet modern genoeg
Coleman speelt de pannen van het dak en rijgt de ene vondst aan de andere. Hij speelt met fantasie en lef. Harmonisch is hij zeer uitgesproken en nauwkeurig. Zijn soepele notenreeksen doen enigszins denken aan de virtuoze spot-on stijl van Sonny Stitt, maar Coleman speelt modernere, complexe voicings en neemt meer risico’s. De blues hoor je overal doorheen. Coleman’s stijl krijgt zelfs een naam: time & changes.
Coleman: ‘I was a change player, and Miles liked that in me too; he’d say, “You like to play that perfect stuff.” That was my concept. I’d always try to put some harmonic direction in whatever I played. But I went out a little bit, and they really wanted me to go out.’
Toch gaat het met name voor Tony Williams niet ver genoeg: Coleman zou niet modern genoeg spelen. Child prodigy Tony Williams is tijdens zijn vroege tienerjaren in Boston onder zijn hoede genomen door saxofonist Sam Rivers en hangt een moderne, abstracte stijl aan. Net als Miles Davis is Tony Williams gedreven om jazz opnieuw uit te vinden. Hij wil het liefst met Wayne Shorter spelen, maar daarvoor is het nog te vroeg.
‘We don’t want no old-fashioned guy like you playing’
Over dat spanningsveld vertelt Miles in zijn biografie: ‘Sometimes when I would finish my solo and start to go in the back, Tony would say to me: take George with you. Tony didn’t like George because George played everything almost perfectly, and Tony didn’t like saxophone players like that… He was a hell of a musician, but Tony didn’t like him.’
Ondanks de meningsverschillen binnen de band heeft Miles Davis veel respect voor Colemans spel. Maar hij is ook ontvankelijk voor de mening van zijn protégé en wil verder innoveren.
My Funny Valentine / Four & more
Op 29 februari 1964 speelt het kwintet in de Philharmonic Hall in New York City op een benefietconcert voor de National Association for the Advancement of Colored People (NAACP) om geld in te zamelen ter ondersteuning van de burgerrechtenbeweging in de VS.
Voorafgaand aan het optreden ontstaan er in de band irritaties omdat er onduidelijkheid is over de betaling. Miles wil de opbrengsten van het concert doneren aan het goede doel maar vertelt dat pas heel kort vantevoren. Dit wakkert de toch al aanwezige muzikale spanningen – vooral tussen Tony Williams en George Coleman – nog verder op.
Het draagt allemaal bij aan de magie. De registratie van dit legendarische optreden wordt uitgebracht onder de titels My Funny Valentine en Four & More.
‘We just blew the top off that place that night. It was a motherfucker the way everybody played, and I mean everybody’– Miles Davis
Muzikale (en andere) spanningen
In een interview met Stereogum vertelt Coleman over een avond (half april 1964) in The Jazz Workshop in San Francisco: ‘Miles kicked off a fast blues, I think it was Walkin’, and he played his solo and then he got off the stand and went off to the bar like he would often times do, to have his champagne.’
‘So I laid back, Herbie played after him, and when it came time for me to play, I shocked all of ’em. ‘Cause I played some of the weirdest stuff. I just wanted to show them that I could play that kind of shit if I really had to…And when I did that, these guys’ eyes popped out. All of ’em. Ron, Herbie and Tony. Miles rushed up to the bandstand and said, ‘Man, what the f* was that?’
Collega-saxofonist Stan van de Wetering vult aan: ‘George vertelde mij dat hij op aanraden van Coltrane bij Miles in de band terecht is gekomen. Ook schijnt hij er in die tijd met een vriendinnetje van Tony Williams vandoor te zijn gegaan en dat daar een conflict over is ontstaan. Had niet met George zijn spel te maken zoals in de autobiografie van Miles staat..!’
Niet alleen de muziek geeft spanningen. George Coleman staat regelmatig in zijn eentje voor de band, omdat Miles niet komt opdagen. Dat levert hem regelmatig ongemakkelijke situaties op met het publiek en conflicten met club-eigenaren.
Coleman: ‘I would be up on the stand some nights when he was not there and the people would think I was Miles Davis! Isn’t that bizarre? People didn’t know whether he played tenor or trumpet or nothin’.’
De onderliggende reden is dat Miles Davis kwakkelt met zijn gezondheid. Hij heeft pijn aan zijn heup (waaraan hij in 1965 geopereerd zou worden, zie ook mijn blog over The Plugged Nickel). Coleman: ‘He needed a hip operation. He was in constant pain. He would always tell me, “Man, my hip hurts.” He was in a lot of pain, so some nights he wouldn’t show.’
‘I don’t think Miles ever really understood the tremendous amount of pressure I was under with the club owners, when he didn’t show. That was one of the reasons why I left: it was too much pressure on me.’
Na de concerten in april heeft de band een paar dagen rust.
Coleman: ‘After we had a break, Miles asked me, he said: ‘George, are you coming back in the band?’ I said ‘No, Miles, I’m not coming back’ and he knew the reason why, because I was like an outcast on the bandstand, I was ostracised.” [buitengesloten]
In mei 1964, na 13 maanden, stapt de tenorreus zelf op. Exit George Coleman.
Het tweede Miles Davis Quintet
In juni 1964 sluit tenorist Sam Rivers – op aangeven van Williams – zich aan bij de groep. Ze hebben eind juni nog een tweedaagse gig in Birdland (New York) en vertrekken in juli naar Japan, voor een tournee langs onder andere Tokyo, Kyoto en Osaka. Vanwege zijn gezondheidsproblemen speelt Miles het optreden van de 13e niet mee (volgens de Japanse journalist Tosiyuki Nomoto zijn er wel nog opnamen van die avond). Rivers’ samenwerking met Miles Davis wordt op 14 juli 1964 vastgelegd op het live-album Miles in Tokyo. Ook Rivers is geen match: eenmaal terug in de VS verlaat hij de groep, na nog geen maand.
Het legendarische Second Quintet van Miles Davis ziet het levenslicht in de Hollywood Bowl op 4 september 1964, als Wayne Shorter voor het eerst meespeelt. Iets waar de bandleider, de bandleden en Wayne zelf al jaren naar uitkijken. Met de komst van Shorter ligt de weg open voor nieuwe avonturen, waarmee het vijftal geschiedenis zal schrijven. Een nieuwe cruciale periode in die ontwikkeling, lees je in mijn blog over Live at the Plugged Nickel.
George Coleman na Miles Davis
Rouwig is Coleman nooit geweest; hij kijkt met plezier terug op zijn periode met Miles: ‘Any little inconvenience I had to go through, it was worth it. For me to be in that band, playing with him, in that period of time. All the elements there were great for good music.’
‘It was a great and quite a rewarding experience for me. I learned a lot. I became a lot freer in my playing during that time than I had previously been. Because I had a chance to stretch out and experiment a little bit. The environment that I was in was fertile ground for me to be able to do this. They were young bucks and I was the old man and in some instances I was sort of ridiculed because of that, but it was all in a playful way.’
Wel is hij verbaasd als Miles zijn naam niet noemt in een tv-documentaire over het tweede kwintet. ‘Through this whole entire thing of about two hours, my name was not mentioned once. It was unbelievable. It was almost like someone completely deleted me out of the band. How could they miss? It was very strange.’
Coleman heeft ‘na Miles’ nog een prachtige carriere. In een interview met All About Jazz uit 2004 zegt hij: ‘I’ve always been in the background. I’ve never been bitter about it. I feel I’ve done enough. I look at myself and I say I’ve accomplished enough. I’ve played with some of the great players in the business. Didn’t sound too bad. Made a few records of my own. With all these things, I feel like I can retire and be happy.’
Dat is nu twintig jaar geleden! En hij speelt nog steeds.
Conclusies
Saxofonisten Sonny Stitt, Hank Mobley, George Coleman en Sam Rivers hebben drie dingen gemeen. De periode, begin jaren zestig, waarin ze deel uitmaakten van het Miles Davs Quintet is maar kort. Als gedoodverfde opvolgers van John Coltrane hadden ze grote schoenen te vullen. En uiteindelijk hadden ze geen keus: Miles Davis wilde vooruit, koste wat kost.
Dat George Coleman uiteindelijk ook geen match was voor het nieuw te vormen kwintet van Miles Davis heeft niet zozeer met George Coleman te maken maar alles met de dynamiek van de bandleden met Wayne Shorter – en de timing van de gebeurtenissen.
Hoewel George Coleman tot de absolute top behoort, is hij niet het type artiest die muziek opnieuw uitvindt, maar vooral een performer. Voor de ontwikkeling van het kwintet is de periode met Coleman noodzakelijk geweest. Zelfs door te stretchen met een monster-saxofonist van het allerhoogste niveau als hij kon de transformatie niet worden gerealiseerd. Pas onderweg – en dankzij Big George – kwamen ze erachter dat de verandering uit een andere hoek moest komen.
Waarom het met George Coleman niet en met Wayne Shorter wèl heeft gewerkt, is daarom goed te verklaren. In Wayne Shorter vonden Miles, Hancock en Williams – gedreven door vernieuwing – een visionair musicus tegen wie ze opkeken, een innovatieve geestverwant, een artistieke autoriteit. Dat ene verschil met Coleman is wel groot.
Dan de timing. Door de ongemakken die Miles in de jaren 1963 en 1964 had met zijn gezondheid (heup) stonden de zaken er in 1963 heel anders voor dan bijvoorbeeld eind 1965, toen hij als herboren terugkwam na zijn operatie. Ook was Miles tot het laatste moment nog aan het zoeken, en zijn opties aan het wegen – de band speelde na het vertrek van Coleman nog een tijd met Gary Peacock op bas in plaats van Ron Carter, die met Sonny Rollins kon spelen. Toch was Miles uiteindelijk de regisseur. Hij bepaalde de richting. Het proces om op dat punt te komen duurde vier jaar, maar zijn beslissing pakte uiteindelijk heel goed uit.
De juiste samenstelling van de band was een van de voorwaarden om los te komen van het idioom – dat gedomineerd werd door jazz standards – en zich verder te ontwikkelen binnen de tijdgeest, in de richting van meer abstracte, vrijere vormen. De factor die daarin de doorslag heeft gegeven is dat Wayne Shorter niet alleen met zijn spel, maar ook met zijn composities daadwerkelijk in staat was om de muziek te transformeren.
Wat blijft is de muzikale combinatie van de geniale saxofonist George Coleman met een even geniaal en revolutionair viertal dat nog volop in ontwikkeling was. En van die samenwerking zijn er gelukkig veel magische momenten vastgelegd.
Mooi stuk, Tom. Ik prijs me gelukkig dat ik hem op een septemberzondag in Dizzy heb gezien, als verrassingsconcert tijdens Heinken Jazz Festival. Coleman blis de hele zaak omver. Hij droeg een lichtblauw satijnen overhemd dat drijfnat was van het zweet. Met Alvin Queen, Cees Slinger en John Clayton. Staat in mijn top 3 live-concerten.
Wat leuk Wilfried, dankjewel!
Wat een koning he, die George.
https://www.45worlds.com/vinyl/album/sjp129
Hi Tom, Ken je dit album ook van George Coleman? (ik heb een bruin vermoeden….van wél)
Jazzgroets, Ben
Jazeker, Ben!